
Jurisprudentie
BD0231
Datum uitspraak2008-04-14
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801791/1 en 200801793/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801791/1 en 200801793/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) aan [verzoeker] een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
Uitspraak
200801791/1 en 200801793/1.
Datum uitspraak: 14 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) aan [verzoeker] een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 april 2008, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en ing. R. Henrik, en het college, vertegenwoordigd door L. Brondijk, werkzaam bij de gemeente, en J. Vos, werkzaam bij de Milieudienst Regio IJssel-Vecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [verzoeker] exploiteert een horecagelegenheid genaamd café […] gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: [café]). Bij een geluidmeting verricht in de nacht van 13 op 14 oktober 2007 door J. Vos van de Milieudienst Regio IJssel-Vecht is onder meer geconstateerd dat de in artikel 2.17 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde geluidgrenswaarde gedurende de nachtperiode wegens muziekgeluid is overschreden. Met het oog op een gepland ten gehore brengen van livemuziek in [café] op 2 en 3 februari 2008 heeft het college bij het bestreden besluit aan [verzoeker] een preventieve last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat overtreding van de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden plaatsvindt.
Verder heeft het college [verzoeker] bij brief van 18 februari 2008 laten weten dat, voor zover hier van belang, [verzoeker] suskasten om ventilatie-units op het dak van [café] moet plaatsen, waarna een akoestisch rapport dient te worden overgelegd.
2.2. [verzoeker] voert aan dat het college niet bevoegd was de preventieve last onder dwangsom bij brief van 18 februari 2008 uit te breiden met de verplichting tot het overleggen van een akoestisch rapport.
2.2.1. Uit de brief van 18 februari 2008, alsmede uit de opmerking van het college ter zitting, volgt dat de inhoud van de brief te beschouwen is als een bevestiging van eerder gemaakte afspraken tussen [verzoeker] en het college, hetgeen niet door [verzoeker] wordt bestreden. Nu voorts de verplichting om een akoestisch rapport over te leggen er niet toe strekt overtreding van de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden te voorkomen, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat bij brief van 18 februari 2008 de preventieve last onder dwangsom van 30 januari 2008 is uitgebreid.
2.3. [verzoeker] voert verder aan dat het college niet bevoegd was om een preventieve last onder dwangsom op te leggen nu niet kan worden gesproken van overtreding van de geluidgrenswaarden die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal gaan plaatsvinden. [verzoeker] betoogt daartoe dat de woning gelegen aan de Julianastraat 18/18a - waar de in de nacht van 13 op 14 oktober 2007 uitgevoerde geluidmeting heeft plaatsgevonden - dient te worden gekwalificeerd als dienst- of bedrijfswoning, waardoor de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden ingevolge artikel 6.15 van het Besluit niet op deze woning van toepassing zijn. Verder kleven er volgens hem gebreken aan voornoemde geluidmeting, waardoor het college de geluidmeting ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens [verzoeker] heeft er geen overtreding plaatsgevonden.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 2.17 van het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de perioden tussen 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge artikel 6.15 van het Besluit zijn, voor zover hier van belang, de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting, indien op de inrichting onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 van het Besluit het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was.
2.3.2. Niet in geschil is dat de inrichting onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 van het Besluit onder de werkingssfeer van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer viel.
Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2000 in zaak nr. E03.98.0799, AB 2000, nr. 353), is bij de vraag of aan een hindergevoelig object bescherming toekomt niet de planologische status van dit object doorslaggevend, maar het feitelijk gebruik dat hiervan wordt gemaakt. Ter zitting is gebleken dat de woning gelegen aan de Julianastraat 18/18a een woning boven een kapsalon is. Niet aannemelijk is geworden dat deze woning gebruikt wordt als dienst- of bedrijfswoning ten behoeve van de kapsalon. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat het college terecht de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden op deze woning van toepassing heeft geacht.
2.3.3. Uit de geluidmeting in de nacht van 13 op 14 oktober 2007 volgt dat er in de nachtperiode een geluidniveau van 52 dB(A) op de gevel van de woning gelegen aan de Julianastraat 18/18a is gemeten. Gezien de hoogte van het gemeten geluidniveau ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] aanvoert geen aanleiding voor de veronderstelling dat in voornoemde nacht geen overschrijding van de geldende geluidgrenswaarde heeft plaatsgevonden.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2003 in zaak nr. 200301783/1) kan een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts worden genomen wanneer het gaat om een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit het oogpunt van rechtszekerheid is vereist.
Uit het bestreden besluit volgt dat de preventieve last onder dwangsom is opgelegd ter voorkoming van overtreding van de in artikel 2.17 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden. Het college heeft in het bestreden besluit voldoende duidelijk omschreven ten aanzien van welke overtreding de preventieve last is opgelegd. Nu [café] voornemens was om op 2 en 3 februari 2008 livemuziek ten gehore te brengen, welk voornemen [verzoeker] ter zitting heeft erkend, en in deze inrichting in de nacht van 13 op 14 oktober 2007 reeds als gevolg van muziekgeluid overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden heeft plaatsgevonden, is de voorzitter van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat overtreding van voorschrift 2.17 van het Besluit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou plaatsvinden. Het college was daarom ter zake bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te treffen, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Nu zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft het college de last onder dwangsom terecht opgelegd.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2008
373-570.